Tekst zoals verteld in Dat Bolwerck op 1 december 2019 bij de voorstelling ‘Winterverkenningen. Op 2 december 2020, zes uur ’s morgens, ontdekte ik zo’n vlindertje tegen het keukenraam. De dag nadat de hond was doodgegaan.
Eerlijk gezegd dacht ik eerst dat het blauwtjes waren.
Begin december, jaren geleden.
Ik had ’s avonds nog lang doorgewerkt op de redactie van de krant, na de gemeenteraadsvergadering. Het agendapunt waarover mijn stukje ging ben ik vergeten. De vlinders niet.
Ik verliet het gebouw door de achteruitgang en liep naar de fietsenstalling.
Je kunt soms zo moe zijn, of zo afgeleid, dat je een waarneming pas registreert een tijdje nadat je hem hebt gedaan.
Ik zette de fiets thuis tegen de schuur en toen registreerde ik de waarneming, met terugwerkende kracht: twee vlinders, vlak bij elkaar tegen het grote zwarte raam van het redactiekantoor.
Nee, blauwtjes konden het niet zijn. Dat zijn dagvlinders en het was bijna nacht. Dat zijn zomervlinders en het was bijna winter.
Ik pakte mijn insectenvangpotje uit de vensterbank, en fietste terug naar de krant. De vlinders hadden zich niet verroerd.
Ik ving ze door een papiertje tussen hun pootjes en het raam te schuiven, waarna ik het potje tegen het glas drukte.
Ik nam ze mee naar huis. Bladerde in een vlinderboek en kwam erachter dat het wintervlinders moesten zijn. Kleine wintervlinders in dit geval. Grote bestaan ook. Al heeft het gevroren, daartegen zijn ze bestand.
De beide nachtvlindertjes hebben bij mij overnacht, in de tuin.
Sindsdien zag ik in deze tijd van het jaar vaak en veel wintervlinders. Fladderend flitsen ze op vóór koplampen. Van de week nog, langs de bosrand tussen Lochem en Zutphen: bij tientallen in de duistere, kille avondlucht.
Ik had er tot die ene avond nooit echt op gelet. Als je ergens niet op bedacht bent, is het moeilijk om het te ontdekken.
Sommige dagvlinders overwinteren als vlinder, ze overleven zelfs tien graden onder nul dankzij een soort antivries die hun breekbare gestalte winterbestendig maakt. Maar ze verroeren zich niet, ze houden winterslaap, de dagpauwoog en de kleine vos. Ze verschuilen zich in kelders of in het gebladerte van de klimop.
Wintervlinders blijven doorvliegen. Dat wil zeggen: de mannetjes. De vrouwtjes hebben geen vleugels. Ze kunnen alleen maar wachten, vaak tegen de stam van een eikenboom. Soms gaan vrouwtjes de lucht in als de paring uitmondt in een nachtelijke vlucht, een bruidsvlucht. Wintervlinders eten niet, ze kunnen tot aan hun dood voort met het voedsel dat ze als rups genuttigd hebben.
Later in de winter worden eitjes gelegd die vrij snel alweer uitkomen. De rupsen doen zich tegoed aan het eerste lentegroen van de loofbomen. Ze vormen het belangrijkste voedsel van uit het zuiden terugkerende vogels, zoals tjiftjaf en bonte vliegenvanger, die in Nederland komen broeden en overzomeren.
Zomervogels spinnen garen bij de de nakomelingen van wintervlinders.
Doordat het de afgelopen decennia meestal nauwelijks winter was, ontstond er een probleem: wintervlinderrupsen waren steeds vaker ter wereld als de bomen nog zonder groen zaten en ze verhongerden. Inmiddels is dat enigermate rechtgezet: gemiddeld kruipen de rupsen ongeveer een week later uit het ei dan pakweg dertig jaar geleden. Geheel volgens de regels van de evolutie: wie zich niet aanpast aan de omstandigheden, is reddeloos verloren. Wintervlinders kunnen tegen een stootje.
sander grootendorst © 2019-2020