Vlaamse gaai was lang zijn officiële naam, nu alleen nog gaai. Zoals de Engelsen het op ‘jay’ houden. Maar ik ben niet de enige die dat ‘Vlaamse’ er graag nog bij zegt. Al zijn het – ik wandel in de buurt van Gelselaar – in wezen natuurlijk Achterhoekse gaaien die schreeuwerig boven mijn hoofd van tak naar tak vliegen. Om nog preciezer te zijn: Gelster gaaien.
Het staat niet vast waarom ze (vroeger dan) Vlaams werden genoemd. Mogelijk komt het doordat ze in het Oudfrans als ‘le gai flammant’ door het leven gingen: de gaai met de vlammende kleuren. Wat verbasterd werd tot ‘Vlaams’. Ik zou trouwens eerder zeggen: opvallende kleuren. Grotendeels rozebruin en een brede zwarte streep tussen (witte) keel en wang, waardoor ze ons vriendelijk en een tikje clownesk lijken aan te kijken. Gaaien hebben een witte stuit, zwarte staart, en, subtiel contrast, een blauwe vleugelvlek die van dichtbij bekeken uit blauw-zwart gebandeerde veertjes blijkt te bestaan.
Jaren achtereen vond ik met regelmaat zulke veertjes in het bos en het park, ik raapte ze op en deed ze in een doosje. De laatste tijd stokt de verzameling, maar dat hoeft niets te betekenen, gaaien waren en zijn algemeen.
Toevallig kwam ik het doosje vorige week onder in een kast tegen. Meteen moest ik weer denken aan de Duitse dichter Günter Eich (1907-1972), die twee gedichten over de vlaamse gaai schreef waarin hij beide keren die veertjes benadrukte. Het eerste heet Die Häherfeder, de gaaienveer. Wij zeggen ‘gaai’, de Engelsen ‘jay’, de Duitsers Häh(er)’: allemaal verwante pogingen om de roep van de gaai in mensentaal te vatten. De Duitsers voegen er een woordje aan toe: ‘Eichelhäher’ ist der Name – de eikelgaai. Misschien bracht de achternaam van de Duitse dichter hem nader tot deze vogel. Van eikels, waar ze verzot op zijn, leggen gaaien een wintervoorraad aan: niet bij elkaar, maar her en der verstopt. Een deel wordt nooit teruggevonden en ontkiemt. Onbedoeld zijn de gaaien de eiken behulpzaam.
Het is het begin van Eichs tweede gaaiengedicht (Tage mit Hähern), dat me sinds de middelbare school is bijgebleven: ‘De vlaamse gaai werpt mij de blauwe veer niet toe,’ vertaalden wij. Ik heb het gedicht zojuist herlezen, Eich bedoelt ermee te zeggen dat je de natuur nog zo mooi of spannend kunt vinden, dat je gefascineeerd kunt raken door vogels, vlinders, bomen of paddenstoeken, maar dat die bewondering niet wederzijds is. De natuur gaat haar gang zonder ons. De gaai neemt er geen enkele notie van dat ik zijn veertjes spaar. ‘Ongezien ligt in de duisternis de veer vóór mijn schoen,’ eindigt de dichter teleurgesteld.
Twee, dacht ik eerst, maar het zijn er vier, in deze Gelster eikenboom. Een kwartet krijsende vlaamse gaaien. Eentje heeft inderdaad een eikel in zijn of haar snavel, maar ik weet niet of de ruzie daarom draait.
Het gekibbel is in één klap afgelopen wanneer de vier er, als op commando, gezamenlijk vandoorgaan. Zonder de eikel, die stuitert op de grond. Maar met al hun blauwe veertjes.
Jaren achtereen vond ik met regelmaat zulke veertjes in het bos en het park, ik raapte ze op en deed ze in een doosje. De laatste tijd stokt de verzameling, maar dat hoeft niets te betekenen, gaaien waren en zijn algemeen.
Toevallig kwam ik het doosje vorige week onder in een kast tegen. Meteen moest ik weer denken aan de Duitse dichter Günter Eich (1907-1972), die twee gedichten over de vlaamse gaai schreef waarin hij beide keren die veertjes benadrukte. Het eerste heet Die Häherfeder, de gaaienveer. Wij zeggen ‘gaai’, de Engelsen ‘jay’, de Duitsers Häh(er)’: allemaal verwante pogingen om de roep van de gaai in mensentaal te vatten. De Duitsers voegen er een woordje aan toe: ‘Eichelhäher’ ist der Name – de eikelgaai. Misschien bracht de achternaam van de Duitse dichter hem nader tot deze vogel. Van eikels, waar ze verzot op zijn, leggen gaaien een wintervoorraad aan: niet bij elkaar, maar her en der verstopt. Een deel wordt nooit teruggevonden en ontkiemt. Onbedoeld zijn de gaaien de eiken behulpzaam.
Het is het begin van Eichs tweede gaaiengedicht (Tage mit Hähern), dat me sinds de middelbare school is bijgebleven: ‘De vlaamse gaai werpt mij de blauwe veer niet toe,’ vertaalden wij. Ik heb het gedicht zojuist herlezen, Eich bedoelt ermee te zeggen dat je de natuur nog zo mooi of spannend kunt vinden, dat je gefascineeerd kunt raken door vogels, vlinders, bomen of paddenstoeken, maar dat die bewondering niet wederzijds is. De natuur gaat haar gang zonder ons. De gaai neemt er geen enkele notie van dat ik zijn veertjes spaar. ‘Ongezien ligt in de duisternis de veer vóór mijn schoen,’ eindigt de dichter teleurgesteld.
Twee, dacht ik eerst, maar het zijn er vier, in deze Gelster eikenboom. Een kwartet krijsende vlaamse gaaien. Eentje heeft inderdaad een eikel in zijn of haar snavel, maar ik weet niet of de ruzie daarom draait.
Het gekibbel is in één klap afgelopen wanneer de vier er, als op commando, gezamenlijk vandoorgaan. Zonder de eikel, die stuitert op de grond. Maar met al hun blauwe veertjes.
© 2018 sander grootendorst
Eerste aflevering nieuwe column in Achterhoeks Nieuws/Contact.