Ga naar de inhoud

Klein Jantje

In zijn beroemde boek Het Vogeljaar (eerste druk 1904) noemt Jac. P. Thijsse, Nêerlands natuurvorscher en literator, de winterkoning ‘klein Jantje’. Mogelijk een al bestaande volksnaam voor dat compacte rusteloze vogeltje met rechtopstaande staart dat zijn geringe gestalte compenseert met loeiharde zang.
In het gastenboek, dat klaarlag in het crematorium in Haarlo, waar we Jan Buter herdachten, noteerde ik: ‘Ik zal je missen, klein Jantje.’ Jan Buter, mede-columnist van onder meer deze krant, was  klein van stuk en luid van stem, zoals Gerwin Nijkamp in zijn in memoriam optekende. Jan was de donderdag ervoor overleden.
Toen we als redactieleden van de Stentor eens werden uitgenodigd bij hem thuis – hij woonde nog in Laren – had ik als cadeautje een gedicht geschreven, getiteld ‘Klein Jantje’. Daar moest ik in Haarlo aan denken.
Zoals Jac. P. Thijsse zijn kennis van en liefde voor de natuur aan de lezers overbracht, deed Jan Buter dat met zijn kennis van en liefde voor de Achterhoek (en Twente en Salland): voor streekgebruiken, streektaal en, zeker ook, de natuur van de streek. Bijvoorbeeld in zijn column over de grote bonte specht die overdreven ijverig tegen een ijzeren zendmast hamerde.
Ik heb Het Vogeljaar er even bijgepakt. Thijsse spreekt van een ‘parmantig vogeltje’. Vaak in takkenbossen of hagen te horen terwijl het ‘uitdagend’ ‘Tèrrrt, tèrrrt’ roept. Net alsof het ons uitscheldt. Daarna gaat het ‘op een hoog plekje zitten om een frisch liedje voor u te zingen’. ‘Weken achtereen kunt ge hem op dezelfde plaats weervinden en altijd even wakker en monter, nieuwsgierig en zanglustig.’
Die laatste zin zou letterlijk op Jan Buter kunnen slaan. ‘Dezelfde plaats’ is dan het redactiekantoor. Al trok Jan er – gelijk Jac. P. Thijsse – veel op uit, niet zozeer het bos in, maar de straat op, om zich onder de mensen te begeven en te vernemen wat er zoal speelde in stad en land. Waarover hij z’n stukjes schreef.
Zanglustig klopt ook: in zijn jonge jaren was Jan zanger in een popgroep en op de redactie zette hij het soms op een zingen. Wonderlijke liedjes galmen nog na: ‘Lebt denn der alte Holzmichl noch, Holzmichl noch? Ja, er lebt noch, er lebt noch, er lebt noch.’
Die strofe heeft dezelfde lengte als het liedje van de winterkoning.
‘Iedereen verbaast zich erover, dat zoo’n klein dier zoo luid, zoo zuiver en zoo lang kan zingen,’ schrijft Thijsse. ‘Het lied bestaat bijna geheel uit trillers en is daardoor en door zijn overmoedig karakter gemakkelijk van anderen vogelzang te onderscheiden.’
Hoewel eigenzinnig en luidruchtig is het – zoals het de ware koning betaamt – ook een sociale, toegenegen vogel, zeker het mannetje: het bouwt voor het vrouwtje meerdere nesten en ze mag er dan eentje van uitkiezen. Echte romantiek vereist noeste arbeid.
De dag na de bijeenkomst in Haarlo zat ik in m’n kamer bij het raam te schrijven. In de tuin hoorde ik een luid ’Tèrrrt, tèrrrt’. Ik keek naar buiten: daar zat-ie, in de klimop, die vrolijke druktemaker. Ik zal je missen, klein Jantje.

© 2020, sander grootendorst | Contact/Achterhoek Nieuws
[Aflevering van vierwekelijkse column over mens en natuur]