Ga naar de inhoud

Over de natuur

selectie
zie ook blog

Mager jaar voor flamingo’s in kolonie Zwillbrock

© Achterhoek Nieuws / sander grootendorst 1 september 2024


© Achterhoek Nieuws / sander grootendorst, 13 augustus 2024


© Achterhoek Nieuws / sander grootendorst 27 maart 2024



© Achterhoek Nieuws/ sander grootendorst, 27 december 2023


© Achterhoek Nieuws, 28-29 maart 2023


© Achterhoek Nieuws, 25 oktober 2022


Bijdrage voor de Bladwijzer, uitgave van Bomenstichting Zutphen e.o.


Herpakt

’s Morgens zaten ze nog diep verscholen in de struiken, ’s middags waren ze met de zon op hun bolletje op zoek naar voedsel. Onder meer, kleurtechnisch verantwoord, op de bloemen van de gevlekte gele dovenetel. Citroenvlinders overwinteren als vlinder, ze zijn bestand tegen vrieskou, vlogen in maart massaal uit, maar het was vervolgens wel even bibberen toen er begin april nog weer een mini-ijstijd achteraan kwam met hagel, sneeuw en ‘s nachts min zes graden. Ze hebben het overleefd, citroenvlinders zijn sterke jerkes. Nu de lente zich heeft herpakt, kun je de geelgevleugelde mannetjes (zij vooral) en de witgevleugelde vrouwtjes in tuinen en langs bosranden weer volop voorbij zien fladderen.

Achterhoek Nieuws, 12 maart 2022


Uit volle (rood)borst zingen

Roodborsten kunnen zozeer opgaan in hun eigen gezang, dat ze het nauwelijks doorhebben wanneer je de vogels tot op enkele meters nadert. Ze zijn goed van vertrouwen, dat is begrijpelijk, want van mensen hebben ze weinig te duchten. Des te meer hebben ze hun soortgenoten op de korrel: belandt er een vreemde roodborst in het territorium van een ander wordt hij of zij fel weggejaagd. Een Engelse onderzoeker plaatste een oranjerood bolletje – de kleur van de roodborstborst – in zijn tuin. Dat werkte op de roodborst die daar woonde als een rode lap op een stier.
Het zijn zowel de mannetjes als de vrouwtjes die hun territorium verdedigen en, bij wijze van uitzondering in de vogelwereld, zingen bij de roodborst beide geslachten. En: ze zingen het hele jaar door, niet alleen in de lente.
Het is niet met zekerheid te zeggen of de uitbundige kwinkeleerder aan de Kerkhoflaan in Zelhem (foto) een mannetje of een vrouwtje is. En ook niet dit alleen het winter- of ook het zomerverblijf van deze roodborst is.
In de winter krijgen de Nederlandse roodborsten gezelschap van Scandinavische. Op hun beurt zoeken sommige Nederlandse ook weer warmere oorden op, met name Portugal en Spanje. Omdat het medio februari al behoorlijk lente-achtig aanvoelde, zou je denken dat de eerste nestelgevoelens de Zelhemse roodborst inspirerend om te gaan zingen. Maar pas in maart en april zijn normaliter de Scandinavische wintergasten weer weg en de zuidelijk zomergasten weer terug, dus het is nu nog niet te bepalen. Hoe dan ook, deze roodborst was bijzonder goedgemutst en bleef maar doorgaan, toonladder op, toonladder af. Iedereen die voorbijkwam werd er een beetje vrolijker van.

(Achterhoek Nieuws, 15 februari 2022)


Ransuil, letterzetter, bodemecoloog

Een ware natuurpagina in Achterhoek Nieuws deze week. Met een vleugje letteren.


De levende natuur

In zijn boekenreeks Wandelingen door Nederland (1876) begeeft de Rotterdamse predikant Jacobus Craandijk zich richting Achterhoek. In Almen citeert hij de beginregels van De Hoofdige Boer van A.C.W. Staring: Elk weet, waar ’t Almensch kerkje staat/ En kent den weg, die derwaarts gaat.
Craandijk vraagt zich af: Is het “de bekrompen naïviteit van de provinciaal” die de dichter laat veronderstellen dat ‘elk’ Almen zou kunnen vinden? “Hoevelen van de goede drie millioen inwoners, die ons lieve vaderland telt, weten, dat er een Almen in de wereld is?” Of bedoelt de dichter met ‘elk’ alleen “het gewest zijner inwoning” (de toenmalige Graafschap), “waar ieder inderdaad geacht kon worden te weten, waar het Almensch kerkje staat”.
Drie miljoen! Meer inwoners waren er niet. Wat een ruimte om je heen! De steden van nu waren vrijwel allemaal stadjes.
Zou ‘elk’ toen ook van het Beekbergerwoud hebben gehoord? “De plantengroei is zo weelderig als nergens in ons geheele land,” schreef Abraham Jacob van der Aa in zijn Aardrijkskundig Woordenboek (1940, het jaar van Starings dood). Een honderden eeuwen oud moerassig bos ten oosten van Apeldoorn, dat dertig jaar later met de grond gelijk gemaakt zou worden. Ondanks de leegte van het land rondom moest het bos weg, alsof het de vijand was. Niet voor iedereen overigens. Het kon op sommige dagen druk zijn in het woud, waar volop hout werd gesprokkeld.
Het behouden als natuurgebied van ongekend groot belang en schoonheid, kwam toen nog bij niemand op. Het is trouwens de vraag of daarin echt veel is veranderd. Had ‘Het Woud’ nog bestaan, zouden er nu mountainbikeroutes en betonnen fietspaden doorheen zijn aangelegd. Elk z’n vrijetijdsbesteding, maar als je constant op topsnelheid rondjes rijdt, ontgaat je compleet al het mooie, fascinerende van die andere levende wezens, vaak heel klein, die zich in het bos ophouden.
In 1896 het eerste exemplaar van het tijdschrift De Levende Natuur. Een tijd waarin natuurstudie, ook door leken, steeds meer in zwang kwam. Op mijn deurmat viel vorige week jaargang 122 nummer 6. Op de voorkant staan enkele artikelen aangekondigd: Wordt het te druk in de natuur? en Kiezelwieren uit het oerbos.
Onderzoekers hebben in de jaren 1834-1854 de plantengroei van Het Woud in kaart gebracht. Een walhalla voor sprokkelaars en natuurvorsers moet het zijn geweest. Het legendarische knikkend nagelkruid kwam er voor! Onderzoekers van nu hebben het destijds verzamelde waterplanten (bewaard in een herbarium) onder de loep genomen en gezocht naar kiezelwieren: eencellige wezentjes die op planten leven. Ze concluderen: “Het oude Beekbergerwoud was een bijzonder milieu voor zeldzame kiezelwieren, wat ook blijkt uit de aanwezigheid van nog niet eerder in ons land gevonden kiezelwiersoorten.” Je proeft het enthousiasme van de onderzoekers. Ze steken de lezer met het kiezelwiervirus aan. Ik besef dat kiezelwieren voor de gemiddelde natuurliefhebber in het moerasbos net zo onzichtbaar zijn als voor een voorbijrazende motorrijder. Niettemin: ik sla het boek van Craandijk, het tijdschrift en de krant voor dit jaar dicht, ik ga de levende natuur in.

[Oerend Smart 15 december 2021] © 2021 sander grootendorst / Achterhoek Nieuws


Stadsreus en pluimvoet

Achterhoek Nieuws, 22 september 2021

Er was tijd over tussen iemand brengen en ophalen, ik wandelde door het park. Tegen een dijkje bloeide boerenwormkruid, het geel van de nazomer, met nog andere wilde planten eromheen. Een stadsreus scheerde langs m’n neus, een fors gebouwde maar toch sierlijke zweefvlieg, de grootste die in Nederland voorkomt. Hij lijkt op een hoornaar, en niet toevallig, zo schrikt hij insecteneters uit de vogelwereld af.

Een oudere man kwam met zijn echtgenote voorbijgewandeld, hij ontwaarde mijn fototoestel en vroeg: ‘Bent u aan het filmen?’ Ik zei dat ik foto’s maakte van insecten. ‘O, zitten er bijzondere?’ ‘Zeker zes soorten zweefvliegen,’ antwoordde ik. Alleen al de namen die ze dragen: doodshoofdzweefvlieg, terrasjeskommazweefvlieg, blinde bij. Ook de kleinere exemplaren hebben vaak wat weg van wespen of bijen. Dat kan ze duur komen te staan als mensen die truc van de natuur niet doorhebben, ze slaan dan een zweefvlieg van zich af uit angst voor de steek van een angel. Zweefvliegen hebben de kleuren en een beetje het uiterlijk, maar niet de wapens van een wesp.

Uit tegenovergestelde richting naderde het echtpaar opnieuw. De man vroeg nu: ‘Haalt u ook meteen het onkruid eruit? Of moet ik zeggen: onkruid bestaat niet?’ Een niet-gemaaid dijkje midden in de stad was hem een doorn in het oog, het boerenwormkruid met z’n stralende hoofdjes stond er voor wie van strakke borders houdt uitgesproken rommelig bij, net als de groenige, hoog opgeschoten bijvoet. Maar de man besefte de tegenstrijdigheid van zijn interesses: onkruid bestaat niet, zeker niet voor insecten, voor hen is het een bitterzoete noodzaak.

En zouden er geen insecten zijn, dan zouden de bloemen er ook de brui aan geven, die worden dan niet meer bevrucht. Zwaluwen zouden wegblijven, op hun menu staan nou net die insecten. De zaadeters onder de vogels zouden eveneens in moeilijkheden komen: iets verderop was een clubje huismussen aan het dartelen in het uitgebloeide koninginnenkruid, ze pikten vakkundig de zaadjes uit de pluizen voordat de wind ze meenam. De mussen leken er echt plezier in te hebben.

De laatste tijd worden meer en meer bermen ingezaaid, dat biedt een fleurig beeld. Het helpt ons aan een goed humeur en insecten en vogels aan voedsel. Van belang is het te weten dat nogal wat insecten van specifieke inheemse planten afhankelijk zijn, zoals de wormkruidbij, haar naam geeft het al aan. Bovendien moeten die beestjes niet alleen eten, maar ook ergens wonen. Zweefvliegen brengen hun jeugd, hun larvetijd, veelal in nabijgelegen water door en diverse bijensoorten nestelen in de grond. Sommige van hen zijn opportunisten, ze kunnen zich snel aanpassen aan door mensen gecreëerde situaties. Vorige maand zagen we in een klinkerstraat midden in het dorp allemaal hoopjes zand liggen. Het bleek het resultaat van graafwerkzaamheden door het vrouwtje van de pluimvoetbij. Grappig idee: twintig, dertig centimeter onder de straat waarover je dagelijks loopt, groeien jonge bijtjes op. Die hebben straks natuurlijk wel weer voedsel nodig. Een tip voor tuinbezitters: met gele bloemen uit de composietenfamilie, zonnebloemen bijvoorbeeld, maak je pluimvoetbijen blij.


Maskertjes

(Contact/Achterhoek Nieuws, 31 maart 2021)
©2021 sander grootendorst

 

Harig knopkruid

Een collega-journalist was twee weken geleden op bezoek. Hij deed na binnenkomst zijn jas uit en droeg daaronder geen warme trui, zoals ik, maar een zomers T-shirt. En dat terwijl de kachel op standje laag stond. De winter was meteorologisch officieel begonnen, toch zag ik de hele dag niemand met handschoenen aan fietsen. Hooguit was het buiten waterkoud.

Het KNMI becijferde dat de lente vorig jaar in Nederland net zo warm was als de lente in Nice (Zuid-Frankrijk) vijftig jaar geleden. Met de winters gaan we dezelfde kant op. Die historisch gezien razendsnelle ontwikkeling heeft invloed op uiteenlopende zaken, variërend van ons kleedgedrag – de trui had ik alleen nog maar als herinnering aan schaatswinters aangetrokken – tot aan de plantengroei.

Floron, de organisatie die de Nederlandse plantenwereld bestudeert, riep opnieuw natuurliefhebbers op om mee te doen aan de ‘eindejaarsplantenjacht’. Deelnemers gaan tussen kerst en 3 januari op zoek naar wat er allemaal in bloei staat. Ik noteerde tijdens een stadswandelingetje onder meer madeliefje, witte dovenetel en harig knopkruid.

Het madeliefje is geen goede graadmeter voor warmere winters, het kan alle twaalf maanden bloeien, ook als het vriest.  De witte dovenetel niet, die houdt er in principe in de herfst mee op. Maar het vóelde nog als herfst, dus ik begreep hem wel. Het harig knopkruid bloeit volgens de Flora van Nederland eveneens tot in de herfst, maar Ton Denters geeft in zijn Stadsflora ook december nog als bloeimaand aan. In beide boeken, verschenen in 2020, worden méér soorten besproken dan in vorige uitgaven (Denters publiceerde in 2004 de voorganger Stadsplanten). Nieuw is bijvoorbeeld het kruipklokje. Oorspronkelijk uit Kroatië, hier in de handel gebracht als tuinplant en vervolgens spontaan uit tuinen weggekropen, naar groeiplaatsen onder muurtjes en hagen. Uit tuinen ‘ontsnapte’ planten zijn van alle tijden, maar de afgelopen decennia weten ze zich zonder verdere ondersteuning van een tuinier beter te handhaven. Allicht zijn voor planten uit het zuiden de hogere wintertemperaturen een aantrekkelijke factor. En in de stad is het ook nog eens gemiddeld warmer dan daarbuiten.

Harig knopkruid en zijn broertje kaal knopkruid zijn al langer binnen onze landsgrenzen actief. Het kale is in de 19e eeuw vanuit Midden-Amerika voor het eerst komen afreizen, het harige in 1920 vanuit Zuid-Amerika. Volgens Denters kan kaal knopkruid beter tegen koelte dan harig knopkruid; je zou denken dat dat andersom was. Ze hebben allebei onooglijke bloempjes – wit met een lieflijk geel hartje –, het zijn geen tuinplanten, ze hebben het stempel onkruid gekregen, ze zijn als schipbreukeling meegevaren over de grote oceaan. Je ziet ze gemakkelijk over het hoofd, tenzij je op eindejaarsplantenjacht bent natuurlijk.

Even van dichtbij bekijken of het in deze Zutphense steeg de kale of de harige is, die stoere met het T-shirt of die koukleum met de trui…

Zoals dat gaat wanneer je iets eenmaal hebt opgemerkt: als ik verder de stad in loop, zie ik nog veel meer harig knopkruid bloeien. Ik voel me erdoor omringd, ik krijg het er warm van.

(Contact/Achterhoek Nieuws, 6 januari 2021)
©2021 sander grootendorst

✒︎

De vrouwtjes zijn niet van oranje

Op Koninginnedag  zag ik ooit voor het eerst een oranjetipje en dat herhaalde zich daarna enkele jaren. Het zijn typische lentevlinders, ze pieken in de maand die in Nederland traditiegetrouw oranjekleurig wordt afgesloten. In de zomer kom je ze niet meer tegen.
Op Koningsdag vorig jaar hield een oranjetipje zich op tussen de kraampjes in Warnsveld: twee oranje minivlaggetjes fladderend in het feestgedruis.
Voor mijn gevoel is het aantal oranjetipjes toegenomen, maar cijfers van de Vlinderstichting bevestigen dat niet. Misschien ben ik er door mijn Koninginnedagervaringen meer op gespitst en vallen ze me eerder op. Op 27 dan wel 30 april ’s morgens naar de kleedjesmarkt en daarna de natuur in, op zoek naar oranjetipjes. De lawaaiige wandelaars en mountainbikers zitten gezellig aan de oranjebitter. En vlinders kunnen alle toeren uithalen die ze maar willen – geluidsoverlast veroorzaken ze niet.
Dit jaar hadden ze er op die warme donderdag 19 april met z’n allen zin in. Ik fietste nabij de Overijsselse Vecht, omringd door kleine oranjezonnetjes in het zachte jonge groen.
Begin jaren negentig stond in de krant waarvoor ik toen werkte een oproep om waarnemingen van deze vlinder door te geven. De kop boven het bericht dat een paar maanden later verscheen naar aanleiding van de uitslag luidde: ‘Veel oranjetips‘. Je zou het zo kunnen uitleggen dat er veel tips waren binnengekomen over de tipjes…
Hun kleur maakt de mannetjes onmiskenbaar. Oranje koninkjes. Maar de vrouwtjes zijn niet van oranje. Ze lijken van een afstand op koolwitjes. Wel hebben ze, net als de mannetjes, een grijsgroen-wit mozaïekje aan de onderkant van de vleugels, maar probeer dat in het voorbijgaan maar eens te onderscheiden. Zoals bij meer vlindersoorten leggen mannetjes vaste routes af op speurtocht naar vrouwtjes en voedsel, en die routes kunnen door toeval (een windvlaag) of doordat het een goed oranjetipjesjaar is, en de concurrentie groot, veranderingen ondergaan. Een negatieve oorzaak kan zijn dat het traditionele leefgebied van de tipjes vaak is verdroogd, omgeharkt of volgebouwd; dan moeten ze, áls er in het vroege voorjaar nog wat eitjes zijn uitgekomen, elders hun heil zoeken, tot ver in woonwijken.
Ontdek je een veld waar volop pinksterbloemen bloeien, kun je er gif op innemen dat zich daar oranjetipjes ophouden. Op de aangenaam vochtige Empese en Tondese Heide bijvoorbeeld – daar tel je er met gemak meer dan honderd. De pinksterbloem is hun waardplant, de rupsen eten er graag van, de vlinders verzamelen de nectar in de bloemen. Het oranjetipje als natuurlijke verbinder tussen Koningsdag en Pinksteren.

© sander grootendorst, 28 april 2018, originele versie van aflevering in de rubriek »Natuurlijk Sander« in dagblad De Stentor.

✒︎

De weidegeelster is er weer

Foto vanmorgen vroeg (14 maart 2020), aflevering natuurrubriek De Stentor 2018

weidegeelsterretje

© 2018/2020 sander grootendorst 

 

Lipbloemige

De biologielerares had een tas vol wilde planten meegenomen. En een ‘flora’, een determinatieboek, aan de hand waarvan wij de planten op naam moesten brengen. Per twee tafels eentje. Dus in duo’s aan de slag. We zaten in de tweede klas.
De meesten van ons hadden het boek helemaal niet nodig. De eerste plant die we voorgeschoteld kregen was een witte dovenetel. Dat zagen we in één oogopslag. Het zonlicht scheen het klaslokaal in, de witte bloempjes glansden. De tweede was een wilgenroosje, met blaadjes als van een wilg.


Maar de opdracht luidde: noteer langs welke route je tot een bepaalde plantensoort komt. Er zat niets anders op dan bij punt één te beginnen: is het een boom of een kruidachtige plant? Hoeveel meeldraden heeft de plant? Staan de blaadjes tegenover elkaar of verspreid langs de stengel?
Elke nieuwe editie van Heukels’ Flora van Nederland heb ik gekocht; oudere edities, waaronder de eerste, de ‘Schoolflora’ van 1883, wel eens doorgebladerd. Vorige week kocht ik in Zutphen de nieuwste, 24e editie, vijftien jaar na de 23e.
Als ik weer mijn jongere zelf zou zijn en mevrouw Mooij-Bok de hare, hadden we de plantensoorten waarschijnlijk minder vlot thuisgebracht.
De nieuwe Flora is een stuk dikker dan de vorige. Er staan heel wat planten in die tot ver in de vorige eeuw niet of nauwelijks in Nederland voorkwamen, maar nu volop. Zoals bezemkruiskruid: menig bedrijventerrein is er in de nazomer mee bezaaid. Overblijvende ossentong: die zie je vaker dan de ‘gewone’. Bezemkruiskruid is van origine Zuid-Afrikaans, overblijvende ossentong Spaans. Pampagras – oorspronkelijk Argentijns – is  als tuinplant veelvuldig verwilderd en daardoor tot de nieuwe ‘Heukels’ doorgedrongen. De regel is ruwweg dat een plant het drie jaar op eigen houtje volhoudt. Dan komt-ie in het boek.
Door de millennia heen veranderde de wilde flora voortdurend. Zelfs onze ‘eigen’ ossentong en korenbloem kwamen vermoedelijk vanuit het oosten mee met akkerbouwers die zich vestigden in wat later Nederland zou heten. Maar de veranderingen gaan de laatste jaren opeens razendsnel. We reizen steeds massaler de aardbol over en nemen van overal zaden en planten(delen) mee, per ongeluk of expres. Vanuit Zuid-Europa rukken uit zichzelf soorten op, die tot voor kort de Nederlandse winters niet overleefden.
Tientallen nieuwe soorten weten zich hier te handhaven, vooral in de stad: daar is het warmer dan in het buitengebied. Ondertussen brengt diezelfde klimaatverandering soorten die niet zo van hitte houden in moeilijkheden. Ook factoren als overbemesting spelen mee; bovendien zijn er steeds minder ruige hoekjes in het landschap.
De witte dovenetel is een lipbloemige, de onderste kroonbladeren hebben de vorm van een lip. De dauwnetel behoort tot dezelfde familie. Tegenwoordig een zeldzaamheid, destijds, in de Liemers, algemeen. Ik stapte van mijn fiets om de paars-gele bloemen te bewonderen. En ik nam als puber het kloeke besluit dat lipbloemigen voortaan mijn lievelingsplanten waren. Dat is sindsdien niet meer veranderd. Al heb ik het nooit tegen mevrouw Mooij-Bok durven zeggen.

© 4 maart 2020 sander grootendorst |  Achterhoek Nieuws

 

Geluk en pech

Een doffe klap tegen het keukenraam, dat kon dit keer geen menselijke bezoeker zijn die meende dat de bel het niet deed en daarom op het raam bonsde. Daarvoor was de klap de hard en te eenmalig.
Maar het effect was hetzelfde: ik opende de deur. Er had zich een ongeval voorgedaan, een zanglijster was tegen het raam gevlogen en op straat beland. Een veertje was nog bezig naar beneden te dwarrelen.

Ik raapte de vogel op, hij voelde warm aan en leek uiterlijk niets te mankeren. Maar hij bewoog zich niet, hoogstwaarschijnlijk omdat hij dood was. Lastig constateren of het hartje misschien niet toch nog klopte.
Een paar weken eerder was ik in het buitengebied van Bathmen geweest, in Overijssel, net over de grens met Gelderland. Een gebied overigens dat Lochem er bij de gemeentelijke  herindeling in 2005 graag bij had willen hebben, maar de Tweede Kamer besloot de provinciegrens ongemoeid te laten.
Ik sprak er met de schrijfster van het boek De schatten van Bathmen, korte verhalen over bewoners van verzorgingshuis ’t Dijkhuis die lijden aan dementie. Schrijfster en haar vriendin Mieke hebben het lelijke uitzicht op de snelweg afgeschermd met veel groen waarin het wemelt van de mezen, mussen en vinken. Een vrouwtjesvink had de pech tegen het raam te zijn gevlogen, maar het geluk dat Mieke haar had opgepakt. Terwijl wij het boek doornamen, had zij, tegenover ons aan tafel, de vink de hele tijd in haar linkerhand.
Op een gegeven moment vertoonde het vogeltje tekenen van leven. Hoe kan het ook anders, in de hand van iemand die zich officieel ‘dierentolk’ noemt en cursussen geeft over communicatie met dieren. Dat bedoel ik met geluk. Even later vloog de vink in de tuin als herboren de vrijheid tegemoet. Ze had zichzelf teruggevonden.
Je zou het mensen met dementie ook gunnen, dat ze zichzelf terugvinden te midden van al het vergeten. Vaak lukt dat nog best goed, met enig geduld en veel liefde. Zoals blijkt in het boek van Nathalie Steffens.

Helaas was het voor de lijster te laat. Ik hield de vogel een poosje in mijn hand, bewonderde het fijnzinnige spikkeltjespatroon op keel en buik, meer een afscheidsritueel dan een reddingspoging. Of het een mannetje of een vrouwtje is, kun je bij lijsters niet zien. Zou hij gaan zingen – wat hij al vroeg in het voorjaar luid en duidelijk doet – is het een mannetje. Zou ze een nest gaan bouwen, is het een vrouwtje. Ze voorziet het nest van een laagje houtmolm, dat uithardt als ware het een linoleum vloer.
Een grensverlegging tussen leven en dood zat er niet meer in, ik legde de lijster onder wat bladeren in de tuin. Waarbij ik ongenadig fel werd beschenen door een bouwlamp die als een zomerzon aan de stadshemel stond, ook al lagen de bouwactiviteiten bij het Zutphense verzorgingshuis stil.
Vermoedelijk heeft de bouwlamp de lijster verblind. Het nieuwe decennium heeft hij of zij op een veertje na niet gehaald. 

© sander grootendorst | Achterhoek Nieuws 8 januari 2020

 

Ranken naar het licht

Er was storm voorspeld, maar het bleef bij een paar windvlagen. De eerste daarvan werd een populier langs een parkeerplaats waar ik liep bijna fataal. Met een enorm gekraak denderde een zware tak op de grond. De machtige boom zwiepte nog wat na, maar hield stand. Mijn gedachten dwaalden naar een andere plant waarvan ik net de vorige dag met verbazing had vastgesteld hoe subtiel én kordaat hij zich bindt aan attributen die hij onderweg tegenkomt. Een wijnrank, opklimmend over de rand van een balkon. Daarboven heeft de bewoner aan een kettinkje een metalen sieraad opgehangen.
Als de wijnrank een mens was geweest, had je gezegd dat hij er uit pure wilskracht in was geslaagd om dat kettinkje te bereiken. Hij had zich helemaal uitgestrekt om zich als het ware met één vinger vast te haken. Omdat ik in dat huis de planten water geef bij afwezigheid van de vakantievierende bewoner, bezocht ik het de dag na de windvlagen op- nieuw. Op het balkon waren twee potten met zonnebloemen omverge- waaid. Maar de vinger van de wijnrank had niet losgelaten. Hij was in de tussenliggende dagen duidelijk langer geworden.

Nu ontdekte ik ook dat een andere rank van dezelfde plant zich helemaal door het tuinsieraad heen had gewurmd. Ongeveer zoals je een knoop aan een overhemd vastmaakt: nog een paar keer extra met naald en draad erdoor voor extra stevigheid. De wijnrank was die draad, maar… er was geen naald, geen hand, geen kleermakersbesluit, aan te pas gekomen. De druivenstruik kreeg het zonder hulp van buiten voor elkaar.
Charles Darwin, de ‘uitvinder’ van de evolutieleer, was een fan van rankende, slingerende en klimmende planten. Er zitten grote variaties in de manier waarop ze zich bewegen en vastklampen. De wijnrank doet dat op de tast, voorzichtig, de bougainvillea heeft er handige haakjes voor, de klimop, die zijn wortels als hechtmechanisme inzet, is een agressieveling. De clematis of bosrank, een bekende tuinplant, kan zich jegens de planten die hij voor zijn beklimming gebruikt óók agressief gedragen, maar is tegelijkertijd een gevoelig type. Je kunt hem in vervoering brengen door het topje van de rank aan te raken.
Toen ik daarover had gelezen in een boeiend boek van Norbert Peeters (Botanische revolutie), nam ik meteen de proef op de som. Het klopt. Zou ik mijn vinger een hele tijd stil houden, zou de clematis hem gaan omwikkelen. Het was een moment waarop ik dacht: zo groot is het verschil tussen plant en dier dus niet. Met de bosrank kun je echt contact maken en daar is niets zweverigs, niets bomenknuffeligs aan.
Toch nog even terug naar die boom, die populier waarvan een tak afbrak. Veertig meter hoog kan hij worden. Maar waarom zou hij dat eigenlijk willen? Waarom het risico genomen dat je door een storm wordt omgeblazen? Het antwoord: vanwege het licht. En hoe hoger, hoe minder concurrentie van andere planten, die voor hun voortbestaan even- eens van het licht afhankelijk zijn. Om diezelfde reden ranken de druivenstruik en de clematis. Hun ‘oplossing’ is niet de ontwikkeling van een robuuste stam, ze gaan naar boven via de concurrentie, en via bal- konrelingen en allerlei door ons opgehangen voorwerpen.
Daar zijn ze zeer bedreven in geraakt. Zodra het grijpertje, die vinger, beet heeft, vormt de dunne twijg erachter een spiraal die zich eerst linksom en dan rechtsom kronkelt. Een slimmigheidje. Want windvlagen hebben daar minder vat op. In de zomer is het licht op zijn sterkst.
Hij duurt maar kort, dus haast is geboden. Je kunt rankende planten bijna zíen groeien. Wie daar het snelste in is? Darwin kwam uit bij een passiebloemsoort, waarvan een rank binnen drie kwartier een volledige draai om een takje maakt.
Ware passie kent geen bindingsangst.

© sander grootendorst | De Stentor 18 augustus 2018

 

De slakkenroute

Vlakbij de vestiging van restaurant McDonald’s in Zutphen trof ik laatst vier lege slakkenhuizen aan, groter dan die van de gemiddelde huisjesslak. Met leeg bedoel ik: niet meer bewoond door het weekdier waar het bijhoort, waar het onderdeel van is. De slakken konden er niet uitgekropen zijn, een huisjesslak zonder huis is ten dode opgeschreven. Mogelijk waren ze verorberd door een roofdier. Ik vond er ook de schedel van een bruine rat. Maar een mens zou eveneens de dader kunnen zijn.

Grappig genoeg kroop er wél een slak uit, nou ja, een slakje, met een huis dat van goud leek. Het slakje had zijn intrek genomen in de woning van een ver familielid. Waarschijnlijk betrof het de grote glansslak – die dus juist bijzonder klein is, anders had hij niet met huis en al in een ander huis gepast, maar hij is weer net iets minder klein dan andere soorten glansslakken. In de natuur is alles relatief. Zo kun je bij slakken in wezen niet van ‘hij’ of ‘zij’ spreken, ze zijn immers tweeslachtig, hij én zij.
Ik vermoedde dat de grotere huisjes, voor het gemak zal ik ze vanaf hier ‘huizen’ noemen, toebehoorden aan de wijngaardslak, de escargot de Bourgogne, zoals de Fransen zeggen, die het dier met graagte tot hun haute cuisine rekenen. De wijngaardslak komt in Nederland in het wild niet voor, misschien met uitzondering van Zuid-Limburg; waar je ze wél levend buiten het restaurant tegenkomt, zijn het de aan haute cuisine ontsnapte exemplaren. Slakken gaat er niet vantussen door  het op een rennen te zetten; maar af en toe slagen ze erin om schielijk uit beeld te verdwijnen.
In het wild heb ik ze in Frankrijk en Zuid-Duitsland wel zien rondkruipen, maar ik kon me niet herinneren dat hun huizen zulke brede strepen hadden, in kleur variërend van chocoladebruin tot okergeel en paarsgrijs – dat laatste mogelijk een gevolg van slijtage.
Met achterlating van het glansslakje nam ik een huis mee naar huis en zocht op internet naar gegevens over de wijngaardslak. Het werd me al gauw duidelijk dat het die niet kon zijn; wel een andere soort uit dezelfde familie, evenmin van origine inheems. De belangrijkste Nederlandse vindplaats: bedrijventerrein De Mars in Zutphen, de omgeving van de McDonald’s dus. Leefgebied van de gebandeerde wijngaardslak. Dat ‘gebandeerde’ slaat dus op het fraaie strepenpatroon. De Franse naam luidt escargot turc, de Turkse wijngaardslak. In de Balkanlanden en delen van het Midden-Oosten komen ze algemeen voor.
Bovendien worden ze daar in reusachtige aantallen gekweekt. Maar als ze worden getransporteerd naar afnamelanden, heeft het kwekerijpersoneel ze al uit hun huizen gepeuterd en ingevroren. Ontsnappen is dan uitgesloten.
Ook in Nederland heb je slakkenkwekerijen en je schijnt dat ook thuis te kunnen doen. Wellicht iemand op een Zutphense zolderkamer? Met de IJssel en het treinstation zo dicht in de buurt kun je ook nog andere scenario’s bedenken over de route van de slak van de Balkan (of verder) naar hier.
De McDonald’s gaat hoe dan ook vrijuit. In het fastfood-restaurant zijn geen slakken verkrijgbaar. 

© sander grootendorst | Achterhoek Nieuws 13 november 2019

 

Het kleine, onooglijke, kan net zo spectaculair zijn als het grote. Het wordt meestal bij toeval ontdekt. Al tientallen keren was ik langs de gracht gelopen, niet het mooiste stukje van de stad, vlakbij een urinoir bijvoorbeeld. Het talud is het decor van een heleboel hondenpoep. De baasjes denken dan: goed zo Boris, deponeer ze in het gras, dan hoef ik ze niet op te ruimen.

De stoep is smal, je moet je langs een rij strak geparkeerde auto’s wurmen. En de gemeente heeft er zogenoemde nietjes geplaatst, van die metalen dingen, een meter hoog, waar je je fiets aan kunt vastketenen. Gewoonlijk behouden ze hun glanzende metaalkleur, maar deze zijn bordeauxrood geschilderd. De beide hoeken van het nietje zijn afgerond tot bochten. Op een ervan zit een groen vlekje. Bij nadere beschouwing blijkt het een plantje te zijn. Bij nog nadere beschouwing een varen, een muurvaren. Vaak in de voegen van oude muren te vinden. Van oudsher waren het rotsplanten. Ook zo’n keihard gesteente kent zachte plekken en laat ruimte aan planten die het experiment niet schuwen. Dat biedt overlevingskansen ten opzichte van de minder waaghalzerige concurrentie. De poriën van het metselwerk, zeker in oude, niet perfecte, maar wel oerstevige bouwwerken, laten minuscule druppels water door en als zo’n varen zich er eenmaal heeft gevestigd – wat zonder water, hoe weinig ook, nooit zou lukken – vangt het plantje zelf extra vocht op uit de lucht. Je kunt dit evenement op een willekeurig tijdstip bezoeken. Je hoeft niet te wachten op de specifieke data van Bokbierfestival, beachvolleybaltoernooi of de verkiezing van de sterkste man van Zutphen. Je staat vooraan, bent de enige toeschouwer. Je laat je verrassen.
Het varentje doet zijn naam geen eer aan, metaalvaren zou het moeten heten. De dag dat ik in het vlekje een muurvaren herkende, meende ik nog dat het zo op het blote metaal zat geplakt. Maar er zit een gaatje in de stalen bocht, daarin is een restje regen blijven staan. Het mengde zich met fijnstof, dat, voor zover van natuurlijke aard – wie zal het zeggen, misschien gecomposteerde stuifmeelkorrels – voor een vruchtbare voedingsbodem heeft gezorgd. De buien van vorige maand hebben de muurvaren goed gedaan, hij staat er fris en fruitig bij, klaar om nieuwe sporen te ontwikkelen, het minuscule, zeer avontuurlijke zaad van varenplanten. Het experiment zal vaak genoeg niet slagen, maar is altijd het proberen waard. Ook op plekken die in eerste instantie succes in de weg lijken te staan. Zoals een stuk metaal. Hoe kom je een lange hete zomer door? De sporen van het antwoord op die vraag zijn nog aanwezig: een paar varenblaadjes, zilvergrijs verkleurd, kleven aan het metaal rondom het levensgaatje. De plant moet verdord zijn geweest, op de wortels na dan. Daar zijn de laatste vleugjes energie naartoe gestuurd. Superefficiënt inspelen op de omstandigheden, planten zijn er ijzersterk in. De muurvaren is dit jaar de glorieuze winnaar van de verkiezing ‘de sterkste plant van Zutphen’. Wat een spektakel! Een leuk evenement om ook in andere steden en dorpen te organiseren.

© sander grootendorst | Achterhoek Nieuws 28 februari 2019

 

De weidegeelster

Onder aan afbeelding inzoomen

geelsterStentor

© sander grootendorst | Achterhoek Nieuws 20 maart 2018