Het moet begin jaren negentig slechter zijn gegaan met de oranjetipjes dan nu. In de krant stond een oproep om waarnemingen van deze vlinder door te geven. Ik weet nog welke kop er boven het korte stukje stond dat een paar maanden later verscheen naar aanleiding van de uitslag: „Veel oranjetips”. Daarmee verried de betreffende redacteur dat hij meer een journalist was dan een natuurvorser, want het meervoud van oranjetip is niet tips maar tippen. Als woordgrapje kon het door de beugel, maar zo was het niet bedoeld, gaf hij toe.
„Veel oranjetips” dus. Veel en weinig zijn relatieve begrippen. Het waren dus meer dan de organisatie had verwacht die de oproep had laten plaatsen (IVN? Vlinderstichting?) Kan door de oproep zelf zijn veroorzaakt: wie vroeger zo’n waarneming voor zichzelf hield, gaf hem nu aan de vlinderautoriteiten door. En sommigen zullen misschien extra goed zijn gaan opletten en aan een voorbijfladderend witje opeens oranje vleugelpunten hebben ontdekt. Alleen de mannetjes beschikken daarover, vrouwtjes zijn moeilijker van hun familieleden de koolwitjes te onderscheiden. Ze hebben, net als de mannetjes, een grijsgroen-wit mozaiekje aan de onderkant van de vleugels, maar probeer dat in het voorbijfladderen maar eens te onderscheiden. De kans dat je een mannetje ziet is groter, want zoals bij meer vlindersoorten hebben mannetjes de gewoonte om vaste routes af te leggen op zoek naar vrouwtjes en voedsel (nectar), en die routes kunnen door toeval (een windvlaag) of doordat het een goed oranjetipjesjaar is, en de concurrentie groot, ook veranderingen ondergaan. Een negatieve oorzaak kan zijn dat een leefgebied van de tipjes is verdroogd, omgeharkt of volgebouwd; dan moeten ze, áls er in het vroege voorjaar nog wat eitjes zijn uitgekomen, elders hun heil zoeken. En kunnen er op een onverwachte plek opeens ‘veel’ zitten. Wie precies wil weten hoe het de vlinderstand vergaat, moet uiteraard elk jaar op dezelfde plek met het telraam onder de arm het veld in.
Soms is veel gewoon veel. Zoals in in natuurgebieden als de Empese en Tondense Heide, waar je er op een goede dag in april gemakkelijk meer dan honderd telt.
Ze kunnen ook zomaar in Zutphense of Deventer stadstuintjes opduiken, dan heb je geen telraam nodig, want het is er meestal maar één (mannetje).
Op landgoed Dorth was er een diep in het bos verzeild geraakt. Ver van pinksterbloem en look-zonder-look, de planten waarvan de rupsen eten. Hij voedde zich met nectar van paardenbloem en hondsdraf, want meer stond er niet te bloeien. Vooral die hondsdraf is onhandig, het is een lipbloemige plant, meer iets voor bijen en hommels, want vlinders blijven door hun lange antennes zogezegd bij de poort steken. Maar zonder een gezonde dosis opportunisme kom je ook als oranjetipje niet ver.
Sander Grootendorst/ de Stentor ⓒ 30 april 2011