Op een bijeenkomst in restaurant De Hoofdige Boer in Almen, gewijd aan een door de Duitse Doris Röckinghausen geschreven boek over de Berkel, heb ik op zondag 27 november 2016 een nieuwe Duitse vertaling van het gedicht ‘Herdenking’ van A.C.W. Staring (1767-1840) gepresenteerd. Hieronder de vertaling en het origineel, dat te lezen is in de Staringkoepel langs de Berkel ten oosten van Almen. Staring werd beïnvloed door Duitse literatuur in zijn tijd, onder andere die van Christoph Martin Wieland, wiens werk hij in zijn bibliotheek had staan.
Andenken
Andenken
Wir schützten uns im Laubes Rieseln,
Versteckten uns am Teich;
Die Schwalbe spielt’ über den Wiesen,
Das Gras war silberweich;
Ein Lüftchen duftete mehrfach,
Belebte so das Weidendach.
Versteckten uns am Teich;
Die Schwalbe spielt’ über den Wiesen,
Das Gras war silberweich;
Ein Lüftchen duftete mehrfach,
Belebte so das Weidendach.
Das Grüne hörte auf, zu triefen;
Kein Vogel flog vorbei;
Der stille Tau stieg aus der Tiefe,
Im Westen schien der Mai;
Es sang sein Abendlied das Licht!
Wir hörten es und sprachen nicht.
Kein Vogel flog vorbei;
Der stille Tau stieg aus der Tiefe,
Im Westen schien der Mai;
Es sang sein Abendlied das Licht!
Wir hörten es und sprachen nicht.
Ich sah ihr an, wir beide spürten:
Zwei Seelen wurden eins.
O Augen, die mich tief berührten,
Ein Zauber, so wie keins.
O süßen Mundes Lispelklang,
Der den ersten Kuß verschlang.
Zwei Seelen wurden eins.
O Augen, die mich tief berührten,
Ein Zauber, so wie keins.
O süßen Mundes Lispelklang,
Der den ersten Kuß verschlang.
Uns schützten friedlich nun die Blätter;
Vorbei die Dämmmerzeit;
Das Düster zog über die Äcker;
Wir standen auf zuzweit.
Leb’ fröhlich im Andenken fort,
Geweite Stund’! Heiliger Ort!
Vorbei die Dämmmerzeit;
Das Düster zog über die Äcker;
Wir standen auf zuzweit.
Leb’ fröhlich im Andenken fort,
Geweite Stund’! Heiliger Ort!
Herdenking
Wij schuilden onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas;
De zwaluw glipte ’t weivlak over,
En speelde om ’t zilvren gras;
Een koeltjen blies, met geur belâan,
Het leven door de wilgenblâan.
Gedoken aan den plas;
De zwaluw glipte ’t weivlak over,
En speelde om ’t zilvren gras;
Een koeltjen blies, met geur belâan,
Het leven door de wilgenblâan.
’t Werd stiller; ’t groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter ’t westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden ’t, en spraken niet.
Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter ’t westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden ’t, en spraken niet.
Ik zag haar aan, en diep bewogen,
Smolt ziel met ziel in een.
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonk’ring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
Smolt ziel met ziel in een.
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonk’ring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! Geheiligd oord!
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! Geheiligd oord!
© Vorden 1840, A.C.W. Staring © Zutphen 2016, S.J. Grootendorst